Behoed mij als de appel van uw oog, verberg mij in de schaduw van uw vleugels.
Dat inspireerde mij om deze tekening te maken.
Eentje die ik buitengewoon goed gelukt vindt. Zeker de appel.
Volledig met pastelkruit getekend.
De zachte veer als beeld van de vleugels van God. Vleugels als een arend. Waar we op mogen zitten. Zo neemt God ons mee op Zijn vlucht hoog in de lucht. Als God hoog genoeg is laat Hij ons los en vallen we. Maar we hoeven niet bang te zijn dat we te pletter vallen op de grond. God kijkt hoe we het zelfstandig redden. Kunnen we solo vliegen zodat we naast God mee kunnen vliegen, of zijn we nog niet zover.
Als God ziet dat we te pletter vallen, dan laat Hij zich onder ons vallen om ons op te vangen, zo komen we weer veilig op de rug van God.
De appel is het beeld van hoe God naar ons kijkt. Wij zijn Zijn oogappel. We zijn de creatie van God. God heeft ons geschapen om met ons te wandelen. Om met ons te praten. Om van ons te houden. En nog veel meer positieve dingen. God wil interactie met ons. Dat wij Hem volgen en contact zoeken met Hem. Door de boze is dat geroofd en zijn we op onszelf aangewezen. Maar God blijft naar os omzien en wilt niets liever dan dat we allemaal, niemand uitgezonderd, weer naar Hem toekomen.
17 1 Een gebed van David.
Luister, HEER, ik vraag om recht,
luister naar mijn smeken,
hoor mijn gebed –
geen leugen komt over mijn lippen.
2 Laat van u het oordeel komen,
laat uw oog zien wat juist is.
3 Bezoekt u mij in de nacht
en beproeft en peilt u mijn hart,
u zult niets in mijn nadeel vinden,
geen kwaad kwam uit mijn mond.
4 Hoe de mensen ook leven,
ik houd mij aan het woord van uw lippen.
De weg van roof en geweld
heb ik altijd gemeden,
5 mijn voeten volgden uw spoor,
mijn stappen wankelden niet.
6 Ik roep tot u om hulp,
want u geeft mij antwoord.
Wil mij horen, God,
luister naar mijn spreken,
7 toon mij de wonderen van uw trouw.
Wie bij u schuilen redt u
van hun tegenstanders, met uw machtige hand.
8 Behoed mij als de appel van uw oog,
verberg mij in de schaduw van uw vleugels
9 voor de goddelozen die mij geweld aandoen,
voor de vijanden die mij naar het leven staan.
10 Hun hart is gevoelloos en gesloten,
hun mond spreekt hoogmoedige taal.
11 Ze sluiten mij in waar ik mijn voeten ook zet,
ze houden mij in het oog en hopen op mijn val.
12 Mijn vijand is een leeuw, belust op prooi,
een roofdier dat zich schuilhoudt.
13 Sta op, HEER,
ga op hem af en druk hem tegen de grond.
Laat uw zwaard mij bevrijden van de goddelozen,
14 uw hand, HEER, mij verlossen van die mannen
des doods, die leven voor kortstondig gewin.
Ze mogen hun buik vullen met de straf die hun toekomt,
ze mogen hun kinderen ermee verzadigen,
hun kleinkinderen geven wat ervan overschiet.
15 Laat mij, recht gedaan, uw gelaat aanschouwen,
bij het ontwaken mij verzadigen aan uw beeld.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten